Volgens A-G Niessen is heffing in Box 3 in strijd met EVRM en dient Hoge Raad in te grijpen

Op 1 november jl. concludeerde Advocaat-Generaal Niessen dat de vermogensmix van box 3 in strijd is met het recht op eigendom (artikel 1 Eerste Protocol EVRM) en het gelijkheidsbeginsel (artikel 14 EVRM). Hij adviseert de Hoge Raad de vermogensmix niet toe te passen.

Met ingang van 1 januari 2017 heeft de wetgever het fictief rendement van 4% vervangen door twee forfaitaire rendementen en een vermogensmix. Dit zou moeten leiden tot een vermogensrendementsheffing dat meer aansluit bij het daadwerkelijk behaalde rendement. De vermogensmix is een gemiddelde verdeling van het vermogen per schijf over spaargeld en beleggingen. Hierbij hoort een forfaitair rendement van respectievelijk 0,03% bij rendementsklasse I en 5,69% bij rendementsklasse II (percentages 2021). 

Er is echter gebleken dat dit systeem ook niet goed kan uitpakken. Dit bleek bijvoorbeeld uit één  van de zaken die wordt uitgeprocedeerd in de zogenoemde massaal-bezwaarprocedure. In die procedures is de vraag aan de orde of box 3 van inkomstenbelasting op stelselniveau in strijd is met het recht van eigendom en/of het gelijkheidsbeginsel – beiden gegarandeerd in het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).

De belastingplichtige in onderhavige casus bezat in 2017 een vermogen van ca. € 1 miljoen. Dat was voor ca. 80% belegd in spaargeld met een lage rente. Hij werd echter volgens de wet verondersteld voor slechts ca. 21% in spaargeld te beleggen en voor het overige 79% in ander vermogen. Dit leidt ertoe dat de belastingplichtige niet wordt belast op basis van de werkelijke verdeling van zijn vermogen in box 3. De fictieve vermogensmix resulteerde in deze procedure tot een veel hogere belastbare opbrengst dan de opbrengst die hij werkelijk had genoten, doordat ‘het andere vermogen’ volgens de wet een veel hoger fictief rendement oplevert. Daarop voerde de belastingplichtige aan dat de vermogensmix leidt tot een heffing die in strijd is met het Europeesrechtelijke recht van eigendom en het gelijkheidsbeginsel.

De verdeling (‘vermogensmix’) van het vermogen van de belastingplichtigen over spaargeld en andere beleggingen wordt door de wet verondersteld. Voor een klein vermogen (ook wel: ‘de eerste schijf’) is door de wet verondersteld dat voor 67% in spaargeld is belegd en 33% in overig vermogen. Voor de tweede schijf wordt het spaardeel op 21% verondersteld en beleggen in overig vermogen op  79%. Voor ‘de derde schijf’ wordt geacht 100%  te zijn belegd in overig vermogen en 0% in sparen. Op deze fictieve verdeling is dan ook steeds meer kritiek: de fiscus gaat er ten onrechte vanuit dat belastingbetalers een vast deel van hun vermogen beleggen.

De A-G heeft op 1 november jl. geconcludeerd dat deze regeling geen rekening houdt met de eigen keuze van de belastingplichtige voor de belegging van zijn vermogen. De vaststelling van de heffingsgrondslag houdt daardoor dus geen verband met het werkelijke inkomen van de individuele belastingplichtige.

Volgens A-G Niessen is de vaststelling van de heffingsgrondslag in Box 3 daardoor voorzienbaar en onvermijdelijk discriminatoir, nu dit leidt tot grote ongelijkheid in belastingheffing van gelijke gevallen en gelijke heffing in ongelijke gevallen. Er mist dus een ‘fair balance’ tussen de belangen van de staat en burger. Volgens de A-G wegen de doelmatigheidsvoordelen die de staat geniet niet op tegen de ernstige schendingen van het eigendomsrecht en het gelijkheidsbeginsel. De huidige box-3 regeling is naar het oordeel van de A-G daarom in strijd met deze verdragsrechten.

De A-G is van mening dat de rechter kan en moet voorzien in het hierdoor ontstane rechtstekort. Op grond van art. 94 Grondwet moeten bepalingen die in strijd zijn met het EVRM buiten toepassing worden gelaten. Aangezien de strijdigheid met het EVRM een gevolg is van de vermogensmix, mag deze volgens de A-G niet mag worden toegepast. Het overige van de regeling - de forfaitaire rendementen - mag wel worden toegepast volgens hem. De A-G stelt dan ook voor om zowel het spaargeld als het overige vermogen te belasten op basis van de werkelijke omvang van het spaardeel en het beleggingsdeel en daarop het in de wet voor beide soorten vermogen afzonderlijk vastgestelde rendement toe te passen; in 2017 respectievelijk 1,63% en 5,39.

Het is nog niet bekend wanneer de Hoge Raad uitspraak doet. To be continued.

Mocht u meer informatie wensen naar aanleiding van het bovenstaande, neem dan contact op met mr. N.B.M. Vink of mr. S. Vink, advocaat-belastingkundigen bij Vink & Partners Legal and Tax