Kamerverhuur van eigen woning, al dan niet via Airbnb, is niet altijd onbelast onder kamerverhuurvrijstelling

De Hoge Raad heeft op 6 november 2020 geoordeeld dat wanneer iemand een kamer in zijn woning tijdelijk onderverhuurt, ook wanneer dat via Airbnb gebeurt, deze verhuur niet vrijgesteld is voor de heffing van inkomstenbelasting onder de kamerverhuurvrijstelling van artikel 3.114, tweede lid, wet IB 2001, wanneer de desbetreffende persoon niet in het gemeentelijk basisregistratie personen ingeschreven staat op het kameradres. In een dergelijk geval zijn volgens de Hoge Raad de genoten verhuurinkomsten voor 70% met inkomstenbelasting belast in box 1; oftewel progressief belast in box 1. In hoger beroep was Hof Den Haag eerder over deze formele eis heengestapt. De Hoge Raad maakt in cassatie nu korte metten met dit oordeel van het Hof. Volgens de Hoge Raad heeft de inschrijvingseis niet alleen een bewijsfunctie, maar is dit een voorwaarde om in aanmerking te komen om de kamerverhuurvrijstelling te mogen toe te passen; volgens Hof Den Haag was dit geen afzonderlijke voorwaarde. 

Het arrest dat de Hoge Raad in deze zaak gewezen heeft, is overigens niet zo verwonderlijk, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 18 september 2020. In dat arrest kwam de Hoge Raad tot het oordeel dat ook de tijdelijke verhuur van een aanhorigheid bij de eigen woning, in casu een tuinhuis, niet fiscaal onbelast was op grond van de kamerverhuurvrijstelling, maar voor 70% met inkomstenbelasting belast was op basis van artikel 3.113 Wet IB 2001.

Mocht u naar aanleiding van het bovenstaande vragen hebben over soortgelijke zaken, neem dan contact op met mr. N.B.M. Vink of mr. S. Vink, advocaat-belastingkundigen, verbonden aan Vink & Partners Legal and Tax.