Hoge Raad beantwoordt prejudiciële vragen over voorwaardelijke ontbinding

De kantonrechter van de rechtbank Overijssel heeft op 26 april 2016 een aantal prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad met betrekking tot de vraag of – kort gezegd – onder de WWZ nog plaats is voor een voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

Na een ontslag op staande voet zal een werknemer veelal een procedure starten waarin hij vernietiging van dit ontslag vordert. Vóór de inwerkingtreding van de WWZ kon de werknemer een dergelijk ontslag buitengerechtelijk vernietigen. Onder de WWZ is dit niet meer mogelijk; de werknemer dient thans binnen twee maanden na het gegeven ontslag op staande voet een verzoek tot vernietiging in te stellen bij de kantonrechter. Voor een werkgever ontstaat alsdan een periode van onzekerheid. Immers, indien uiteindelijk geoordeeld wordt dat het ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven, wordt de werkgever geconfronteerd met een (oplopende) loonvordering. In dit verband verzocht de werkgever veelal om de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk te ontbinden, zodat hij duidelijkheid verkreeg omtrent het einde van de arbeidsovereenkomst. 

Zowel in de rechtspraak als in de literatuur werd verschillend gedacht over de vraag of onder de WWZ nog steeds plaats is voor deze voorwaardelijke ontbinding en zo ja, in hoeverre de voorwaarde ook betrekking zou moeten hebben op de omstandigheid van herstel van de arbeidsovereenkomst in hoger beroep. Vanwege deze onduidelijkheid heeft de kantonrechter van de rechtbank Overijssel in april 2016 een aantal prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad, die de Hoge Raad in zijn uitspraak van 23 december 2016 heeft beantwoord.

De Hoge Raad is van oordeel dat de werkgever onder de WWZ in een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding kan worden ontvangen, tenzij de rechter op processuele gronden niet toekomt aan een behandeling van de zaak. Een dergelijk voorwaardelijk ontbindingsverzoek kan worden ingediend indien de werkgever de werknemer op staande voet heeft ontslagen en de werknemer (nog) niet een verzoek tot vernietiging heeft ingediend. Dit verzoek kan echter pas in behandeling worden genomen nadat de hierboven genoemde termijn van twee maanden is verstreken. Daarnaast kan een voorwaardelijk ontbindingsverzoek worden ingediend als de werknemer een verzoek tot vernietiging van het gegeven ontslag op staande voet indient. Beide verzoeken dienen dan zoveel mogelijk gelijktijdig te worden behandeld.

Indien de rechter het ontslag op staande voet niet vernietigd (en dit ontslag dus in stand blijft) is er, aldus de Hoge Raad, geen belang meer voor de behandeling van het ontbindingsverzoek. In gelijke zin dient het ontbindingsverzoek onder de voorwaarde “dat de arbeidsovereenkomst in hoger beroep wordt hersteld” te worden afgewezen, aldus de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft hiermee duidelijkheid gegeven over de mogelijkheden van een voorwaardelijke ontbinding onder de WWZ.

Mocht u naar aanleiding van dit artikel  nadere informatie wensen, kunt u vanzelfsprekend altijd contact opnemen met een van de advocaten van Vink & Partners Legal and Tax.