De wederindiensttredingsvoorwaarde

Een werkgever (niet zijnde een uitzendonderneming) die binnen 26 weken na opzegging van een dienstverband wegens het vervallen van de arbeidsplaats van werknemer dezelfde werkzaamheden als die van deze ontslagen werknemer door een ander wil laten verrichten, dient deze werkzaamheden eerst aan te bieden aan de ontslagen werknemer. Dit betreft de wederindiensttredingsvoorwaarde (artikel 7:681, lid 1 sub d BW). Biedt de werkgever de ontslagen werknemer niet de mogelijkheid zijn vroegere werkzaamheden op de bij de werkgever gebruikelijke voorwaarden te hervatten, dan kan de ontslagen werknemer de kantonrechter verzoeken de opzegging van de arbeidsovereenkomst (wegens het vervallen van de arbeidsplaats) te vernietigen of aan hem een billijke vergoeding toe te kennen. Een dergelijk verzoek moet gedaan worden binnen twee maanden na de dag waarop werknemer op de hoogte is of redelijkerwijs had kunnen zijn van het feit dat de werkgever deze werkzaamheden door een ander laat verrichten en uiterlijk twee maanden na de dag waarop de termijn van 26 weken is verstreken.

In een aan het Hof Den Bosch voorgelegde zaak (klik hier voor de volledige tekst) was aan de orde de vraag of de hiervoor genoemde termijn van twee maanden na de dag waarop de werknemer op de hoogte is of redelijkerwijs had kunnen zijn, kan ingaan voordat de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk is beëindigd.

Hof Den Bosch 8 juni 2017

In deze zaak ging het om het volgende. Werknemer is vanaf 1 augustus 2009 bij werkgever in dienst geweest in de functie van algemeen medewerker. Op 29 maart 2016 heeft werkgever toestemming aan het UWV gevraagd om de arbeidsovereenkomst met werknemer op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen, als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder a BW. Op 19 april 2016 heeft het UWV toestemming verleend. In deze beslissing is een wederindiensttredingsvoorwaarde opgenomen die als volgt luidt:

“Als u binnen 26 weken na bekendmaking van deze beschikking, dezelfde werkzaamheden als die werknemer verrichtte door een ander laat verrichten, zonder eerst werknemer in de gelegenheid te stellen aan die werkzaamheden op de bij u gebruikelijke voorwaarden te hervatten, dan kan de kantonrechter op verzoek van de werknemer u veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen met ingang van de dag waarop deze is geëindigd of aan de werknemer ten laste van u een billijke vergoeding toe te kennen”. 

Bij brief van 20 april 2016 heeft werkgever de arbeidsovereenkomst met werknemer opgezegd tegen 1 juni 2016. Met ingang van 20 mei 2016 is werknemer vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden.

Partijen twisten over de ingangsdatum van de hierboven genoemde termijnen en derhalve over de datum van de vervaltermijn. Het hof vermeldt deze termijnen nog eens in zijn arrest: in artikel 7:681 lid 1 aanhef en onder d BW is bepaald dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kan vernietigen, of op zijn verzoek aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding kan toekennen, indien de werkgever, niet zijnde een werkgever als bedoeld in artikel 690, binnen 26 weken na een opzegging op grond van artikel 669, lid 3, onderdeel a BW, dezelfde werkzaamheden als die welke de werknemer verrichtte voordat de arbeidsovereenkomst werd opgezegd door een ander laat verrichten en hij de voormalige werknemer niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn vroegere werkzaamheden op de bij de werkgever gebruikelijke voorwaarden te hervatten. Uit artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder c BW volgt dat de bevoegdheid om een verzoekschrift over die situatie bij de kantonrechter in te dienen vervalt twee maanden na de dag waarop de werknemer daarvan op de hoogte is of redelijkerwijs had kunnen zijn (maar ten laatste twee maanden na de dag waarop de termijn van 26 weken is verstreken).

Werkgever verwijst naar de wettekst van artikel 7:681 BW waarin is vermeld dat de termijn gaat lopen na de opzegging. Volgens werknemer kan de termijn niet al tijdens de opzegtermijn ingaan. Volgens werknemer kan de termijn pas ingaan zodra de arbeidsovereenkomst is geëindigd, omdat niet eerder valt vast te stellen of de werkzaamheden die door de werknemer zijn verricht, door een ander worden verricht.

Het hof overweegt dat werknemer op 20 mei 2016, dus tijdens de opzegtermijn, werd vrijgesteld van het verrichten van zijn werkzaamheden, nadat een maand eerder de ontslagvergunning was verleend en de arbeidsovereenkomst was opgezegd. Op dat moment staakte werknemer zijn werk, zodat vanaf dat moment de mogelijkheid bestond dat zijn werkzaamheden werden verricht door een ander. De eigen stellingen van werknemer volgende, gebeurde dat ook feitelijk in die zin dat de zoon van werkgever reeds voorafgaand aan de verlening van de ontslagvergunning dezelfde werkzaamheden verrichtte als hij en dat die zoon dat ook is blijven doen, zowel op het moment van opzegging, als op het moment van vrijstelling van werk, als nadien. Werknemer leidt daaruit af dat de zoon zijn werkzaamheden heeft overgenomen. Het hof is van oordeel dat in dit geval de termijn al eerder dan de einddatum van de arbeidsovereenkomst een aanvang heeft genomen, te weten vanaf het moment dat werknemer werd vrijgesteld van het verrichten van zijn werkzaamheden (20 mei 2016). Vanaf dat moment bestond immers de mogelijkheid dat zijn werkzaamheden door een ander werden verricht. 

Het hof verwerpt dus de stelling van werknemer dat per definitie pas na het eindigen van het dienstverband sprake kan zijn van het bekend worden van een overtreding van de wederindiensttredingsvoorwaarde. Uit de wettekst volgt dat de termijn ingaat na een opzegging en in een situatie als in de onderhavige dat de arbeid al tijdens de opzegtermijn niet meer wordt verricht, kan al vanaf dat moment sprake zijn van overtreding van de voorwaarde. Werknemer heeft, zoals hiervoor vermeld, feitelijk aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de zoon van werkgever reeds voorafgaand aan de verlening van de ontslagvergunning dezelfde werkzaamheden verrichtte als hij en dat die zoon dat ook is blijven doen, zowel op het moment van opzegging, als op het moment van vrijstelling van werk, als nadien. Werknemer was op het moment dat hij nog werkte voor werkgever op de hoogte van de activiteiten die de zoon van werkgever in het bedrijf van zijn ouders verrichtte. Gesteld noch gebleken is dat er enige reden was om aan te nemen dat de zoon deze activiteiten zou staken. Het hof is dus van oordeel dat het werknemer redelijkerwijs bekend had kunnen zijn dat vanaf de datum waarop hij werd vrijgesteld van het verrichten van werk, de zoon dezelfde werkzaamheden als hij verrichtte. 

Afsluitend

Heeft u naar aanleiding van het bovenstaande artikel nog vragen over de bij de wederindiensttredingsvoorwaarde geldende vervaltermijn of andere met deze voorwaarde samenhangende vragen, dan kunt u altijd contact opnemen met een van de advocaten van Vink & Partners Legal and Tax.